De heruitvinders van ongelijkheid als zorgwekkend thema zo niet het kernprobleem van deze tijd zijn te verdelen in twee kampen: zij die roepen dat ‘er nu maar eens een eind aan moet komen’ en geloven dat de mensheid op wonderbaarlijke wijze daartoe kan besluiten en zij die de realiteit van ongelijkheid tussen allerlei groepen en soorten mensen erkennen maar vinden dat die niet mag leiden tot ongelijke behandeling.
Het eerste timmert het meest aan de weg, spreekt vooral tot de verbeelding van jongeren en schrikt anderen af vanwege zijn heftige toon en morele arrogantie. Interne conflicten zijn nooit ver weg, samenwerking met anderen leidt alleen maar af van het stralende doel.
Het andere zet meer zoden aan de dijk, omdat het geneigd is dieper te graven en niet te bang de hand in eigen boezem te steken en zonodig bakens te verzetten. Met als uitgangspunt dat mensen nu eenmaal niet volmaakt zijn en zich telkens opnieuw tot elkaar moeten verhouden ofwel – in de juridische taal van de moderniteit – elkaar recht moeten doen.
Kenmerk van beide kampen is selectieve verontwaardiging, wat wil zeggen dat de ene ongelijkheid – in de zin van een negatief geladen onderscheid tussen groepen of soorten mensen – als anders, meer of minder onrechtvaardig, wordt ervaren en gewogen dan de andere. Al was het maar omdat het hemd nader is dan de rok.
Hedendaags verzet tegen ongelijkheid, wordt bij uitstek gekleurd door persoonlijke belangen, ervaringen en gevoelens. Kijk naar succesvolle bewegingen als me too en black lives matter. Of de manier waarop migranten van dichtbij (Europees) of veraf (niet-westers) worden bejegend.
Afgezien van de sociale inslag van wereldgodsdiensten is geen sprake meer van hoogdravende abstracte concepten, zoals een eeuw geleden het socialisme met zijn wereldwijde solidariteit van de arbeidersklasse, het Derde Rijk van de nazi’s of de Nieuwe Internationale Economische Orde ten tijde van de (vorige) koude oorlog. Zelfs zoiets moois en schijnbaar tijdloos als de Olympische gedachte is uitgehold door commerciële en nationalistische krachten.
Vandaar dat het meer dan ooit aanbeveling verdient systematisch na te gaan waar ongelijkheid en discriminatie vandaan komen en jezelf niet te gauw van alle smetten vrij te pleiten. Discrimineren is een manier van onderscheid maken die bij mensen hoort en wordt ingegeven door alle mogelijke beweegredenen. Vorm en inhoud kunnen van plaats tot plaats verschillen en muteren, maar kieskeurigheid zal nooit helemaal verdwijnen.
Wat dat betreft is het ook veel te gemakkelijk om wenselijk gedrag juridisch vast te leggen, zoals het ‘discriminatieverbod’ in de Nederlandse grondwet (art.1). Zolang dat niet gepaard gaat met effectief flankerend beleid en de publieke opinie zich aanpast, ligt het risico van een wassen neus op de loer.
Een goed voorbeeld van dit laatste is de halfbakken en plichtmatige manier waarop leeftijdsdiscriminatie wordt aangepakt. In vergelijking met bijvoorbeeld de inspanningen om racisme en seksisme aan de kaak te stellen en aan banden te leggen.
Al jaren wijst een handjevol wetenschappers in de zo welvarende en van nature zelfingenomen megapolder aan de Noordzee, waar demografie nooit goed van de grond is gekomen, op een aanstaande ‘dubbele vergrijzing’. Samengevat in de prognose van 4,8 miljoen 65-plussers in 2040 èn binnen die categorie een groeiend aandeel 80-plussers (824.000 begin januari 2020).
Dus niet alleen blijft de levensverwàchting stijgen, maar worden ‘we’ ook feitelijk steeds ouder. Dan mag je veronderstellen dat steeds meer mensen langer meegaan, met andere woorden dat ze langer dan voorheen tot van alles in staat zijn en dat de samenleving zich daarop instelt. Maar dit laatste hapert nogal of wil, door een bestuurlijke of meer algemeen woekerende bewustzijnsvernauwing wellicht, niet goed lukken.
Zo blijkt uit alles dat de visie op het aandeel van 60-plussers in de samenleving, dus ouderen en bejaarden tezamen, met ingang van de Algemene Ouderdomswet (AOW) in 1957 bevroren is. Die visie komt neer op het idee dat de doorsnee Nederlander tussen omstreeks haar 18e en 65ste moet en mag werken voor zijn brood en vervolgens met een basisinkomen van staatswege voor de rest van zijn leven wordt afgedankt, nog afgezien van periodes waarin de willekeur op de arbeidsmarkt zo groot is dat je al op je 50ste moet vrezen voor het behoud van je baan.
Ook de hedendaagse praktijk van de hele wetgevende en uitvoerende macht is daarvan doordrongen, al suggereert de politieke retoriek soms dat andere inzichten zijn doorgebroken en daaraan gevolg wordt gegeven. En dat is niet zonder gevolgen gebleven.
In de eerste plaats natuurlijk de vóórtdurende massale vernietiging van menselijk kapitaal bij de uitgangen van de arbeidsmarkt. De wijze waarop sinds het Pensioenakkoord van 2010 de verhoging van de AOW-leeftijd verloopt spreekt boekdelen: het nieuwe kabinet verwacht dat in 2027 de 67 wordt bereikt en daar blijft het dan bij.
Ook de hervorming van het pensioenstelsel, waarover het vorig kabinet overeenstemming bereikte met ‘de sociale partners’ en die binnenkort – als wetsontwerp – in de Tweede Kamer wordt verwacht, is alles behalve een overtuigde en meeslepende uitnodiging aan alle AOW-gerechtigde ouderen om zo lang zij maar willen hun werk voort te zetten dan wel zich naar beste vermogen opnieuw voor de Nederlandse economie in te zetten.
De coronacrisis heeft overigens een extra licht geworpen op de rol en positie van ouderen in de samenleving en de noodzaak van een actiever en meer inventief overheidsbeleid. De vooroordelen aangaande ouderen als per definitie zwak, ziek en misselijk, dus massief blok aan het been van de werkenden, bron van besmetting bij uitstek, dus oorzaak van de tsunami vrijheidsbeperkende maatregelen, wachtlijsten in de ziekenhuizen en ga zo maar door logen er niet om.
Stel je voor dat de collectieve leeftijdsdiscriminatie van rijkswege er niet was geweest en bijvoorbeeld de herintrede van arbeidskrachten in de zorg en het onderwijs in tijden van nood even goed geregeld als de brandweer, dan had dat een hoop ellende gescheeld en waren de ouderen niet zo gemakkelijk afgebrand. Nu na de pandemie nieuwe gaten gevallen zijn en werkgevers de hele wereld afstropen op zoek naar werkwilligen, geldt trouwens dezelfde redenering.
Maar vooralsnog moet ik aannemen dat de heersende ambtenarij en haar opdrachtgevers nog een te groot bord voor hun kop hebben. Anders kan ik namelijk niet verklaren dat midden in coronatijd het vorige kabinet de Sociaal-Economisch Raad (SER) verzocht een ‘actie-agenda’ op te stellen voor de groots opgezette campagne Leven Lang Ontwikkelen en dat beide partijen – dus de godganse Rijksoverheid – het niet eens nodig vonden klip en klaar te melden dat ‘leven lang’ moest worden gelezen als ‘tot je pensioen’, laat staan uit te leggen waarom ze deze specifieke invalshoek gekozen hadden. Over ‘inclusief’ gesproken…
1 reactie
Emma · 17 maart 2022 op 9:06 am
Goed stuk over hedendaagse problemen. Dit vond ik een mooi stukje tekst: ”omdat het geneigd is dieper te graven en niet te bang de hand in eigen boezem te steken en zonodig bakens te verzetten. Met als uitgangspunt dat mensen nu eenmaal niet volmaakt zijn en zich telkens opnieuw tot elkaar moeten verhouden”