Ik weet weer waarom ik destijds niet meer in Nederland wilde wonen. Tijdens mijn afgelopen bezoek waren slechts enkele kranten, gesprekken en winkels – ja, die vooral – nodig om dat besef aan mijn eigen vergetelheid te ontrukken. Ik wilde niet meer dagelijks – tot in mijn diepste dromen – worden gekweld door het sterke gevoel dat ik een kant werd opgeduwd die ik niet op wilde. Als de man op een schamel vlotje in het midden van de Zambezi, die met al dat water onontkoombaar op weg is naar de Victoria Falls. Hij kruipt heen en weer, steekt zijn provisorische peddel af en toe in de stroom en kijkt naar de groene muren aan weerszijden, een roerloos vaarwel.
Je komt aan op het vliegveld, dat voor de zoveelste keer het ‘maximaal toelaatbaar’ aantal vliegbewegingen (bijna) heeft bereikt en als een steenpuist zal blijven groeien. Je houdt een pasje voor het oog van een paal en wordt ingedeeld in een rollercoaster, gereed voor vertrek. Alles is geregeld, in alles is voorzien en wat niet is voorzien, kan in een oogwenk worden geregeld. Een onvermoeibaar, minutieus vertakt, staatsapparaat houdt alle reizigers – het volk geheten – in toom en zorgt dat ze bij de les blijven.
Nederland is af, voltooid, vol en volgroeid. Lang, breed, hoog, koud, warm, gezond, mooi, schoon en gelukkig genoeg. En normaal gesproken – zo gaat dat nu eenmaal in de natuur en het nieuwe leven dat daar telkens weer ontstaat – breekt dan een fase van stilstand en te gelegener tijd neergang aan. Zo niet in het land van de polderaars. Daar is namelijk van alle doelen die ‘men’ ooit heeft gekoesterd slechts één doel bewaard: Meer.
Meer van hetzelfde, meer van iets nieuws of iets daartussenin: dat maakt allemaal niet uit, want de motor van de volkshuishouding is tegenwoordig de geldindustrie. Wie daar de lakens uitdelen hebben maar één zorg: de ongestoorde vermenigvuldiging van het hun toevertrouwde en door hen zelf gemaakte geld. Bestonden er tot diep in de afgelopen eeuw nog menselijke basisbehoeften die werknemers en werkgevers samen met de overheid wilden bevredigen, nu is louter het rendement van particulier kapitaal de maat der dingen.
Daarom worden dezelfde goederen en diensten geproduceerd in duizenden varianten en verdwijnt minstens de helft van dat alles in oncontroleerbare stromen afval. Daarom moet het volk langer doorwerken, zijn obesitas en stress volksziektes geworden en zijn verslavingen van coke tot internet schering en inslag. Daarom ook worden nog altijd lucht, grond en water – free goods naar de leer van stokoude ‘economen’ in volstrekt andere tijden – schaamte- en straffeloos misbruikt en worden even gemakkelijk overige rijkdommen van de aarde ondermijnd en voorgoed vernietigd.
Maar denk vooral niet dat het daarover zal gaan bij de Kamerverkiezingen in maart. Er is geen tijd meer voor principes en idealen. Het volk doet wat het als gedienstige massa moet doen: zich te pletter consumeren en verder zijn bek houden. In plaats van op zoek te gaan naar gemeenschappelijke vijanden en de werkelijke oorzaken van problemen ligt men onderling overhoop. Het nieuwe racisme van verongelijkte nazaten van buitenlandse gelukzoekers bijvoorbeeld tegenover de aloude xenofobie van een onderklasse, die altijd en overal – zeker op de arbeids- en huizenmarkt – het eerst wordt geconfronteerd met nieuwkomers.
Een vermoeid en zenuwachtig land, waar de grote meerderheid doodsbang is te verliezen wat het al heeft of nog wil hebben, en een minderheid wel wil delen – of tenminste zegt te willen delen – met de rest van de wereld, maar niet weet hoe. Daar heb ik inderdaad niet veel te zoeken.