Toeval bestaat niet, wordt vaak gezegd. Maar wat is het dan wel, behalve een woord van zes letters? Als het geen betekenis had, zou het toch nooit zijn uitgevonden?
Sinds ik probeer te leven zonder me, diep van binnen of uit volle borst, te beroepen op een ‘bovennatuurlijk’ domein waar ons bestaan op aarde wordt bepaald, heb ik de neiging langer stil te staan bij zaken die ik in de verste verte niet heb zien aankomen. Om beter te begrijpen wát me overkomt, maar ook omdat ik graag wil weten of er een natuurlijke oorzaak, aanleiding of bedoeling mee gemoeid is. Zoals halverwege deze maand, op een nog volop zomerse dag, toen ik ’s avonds een afspraak had in de Haagse Zeeliedenbuurt.
Een uitgelezen kans om een indruk te krijgen van wat er in de loop der jaren zoal was veranderd in de Hofstad. In de vijf jaar dat ik er woonde, rond 1980, heb ik de smaak van de stad te pakken gekregen en met name door velerlei werkzaamheden in de politiek en journalistiek zijn daar talloze herinneringen bij gekomen, maar sinds mijn emigratie (2014) was ik er niet meer geweest.
Ook speelde door mijn hoofd dat ik terloops misschien nog ergens een film zou kunnen scoren, want op dat vlak had ik veel in te halen. Dus ik vertrok bijtijd en koos met opzet een trein naar Den Haag Centraal, waar destijds een fonkelnieuw winkelcentrum mét filmcomplex tegenaan was gezet om de kaalslag in de buurt enigszins goed te maken. Maar ik zocht en keek na aankomst tevergeefs, zelfs de naam Babylon was spoorloos verdwenen.
Reden te meer om het bezoek aan de stad op zijn beloop te laten en meer te vertrouwen op mijn benen dan op mijn geheugen. Het Haagse Bos lag sowieso aan mijn voeten, aan de overkant van de straat langs het station, en vandaar was het logisch dat ik doorliep naar het Plein. Opgeslokt helaas door de horeca, zodat ik pas van dichtbij de achterkant van het Binnenhof ontwaarde en me de treurige aanblik van zij- en voorkant nog even werd bespaard.
De Passage daarentegen was niet alleen zichzelf gebleven, maar had bovendien passend gezelschap gekregen in de open lucht door de komst van een spectaculaire allee voor voet- en fietsverkeer in de Grote Marktstraat. Een prima plek om mezelf de nodige rust te gunnen, maar tegelijk besefte ik dat hier ergens, aan de weg naar Hollands Spoor, ooit een filmhuis had gestaan. Naar het voorbeeld van andere grote steden.
Het was kwart voor vijf en het gebouw had meer weg van een restaurant dan van een bioscoop, maar de deur bleek open en er stond iemand achter de balie die mijn kant opkeek.
Ja zeker, we bestaan nog. Het was inderdaad een hele tijd erop of eronder. Maar toen mochten we opeens uitbreiden en sinds kort, corona zeg maar, gaat alles in stijgende lijn. Ook films overdag. Om kwart over vier is er een begonnen en dan om zes uur, nee ook nog om vijf uur. Eentje. Uit welk land of van welke regisseur? Tsjaad, Ma-ha-mat-Sa-leh Haroun.
Zaal 2, zo blauw als blauw maar zijn kan en helemaal leeg. Voordat de lichten uitgaan, hoor ik een slaande deur en wordt me door een vrouwenstem prettige voorstelling toegewenst. Ik was de eerste belangstellende en ze gaf me de verzekering dat ik ook als enige niet bang hoefde te zijn voor afgelasting.
Ik doe mijn uiterste best – armen, benen en bagage – om zoveel mogelijk ruimte in beslag te nemen, maar met de eerste beelden op het enorme scherm zit ik direct in het knetterend verkeer van Ndjamena. Stofwolken en uitlaatgassen. Honderden brommers geven de toon aan, zelfs taxi’s laten zich aftroeven. Soms laat ik me rijden, meestal rijd ik zelf. De buitentemperatuur op het dashboard komt niet onder de veertig. Ik ben gekleed zoals het mannen van mijn standing betaamt: een lange ruime broek met lintsluiting, overhangsel in dezelfde stof tot over de knieën en een bijpassende kofia op het hoofd.
Het is twintig jaar geleden. Ik wilde nog een keer naar Afrika en accepteerde een baan als directeur van het veldkantoor van een Duitse organisatie ‘voor ontwikkeling en vrede’ in Tsjaad, hoewel ik al jaren vond dat dergelijke functies door mensen uit het betrokken land zelf moesten worden vervuld. Het ging toch om hun land, hun problemen, hun ontwikkeling!
Maar ik zou het natuurlijk allemaal anders doen en nam me voor tenminste te zorgen dat mijn opvolger een Tsjadiër dan wel Tsjadische zou zijn. Ondertussen moest ik twee loodzware programma’s gaande houden, een ter ondersteuning van oorlogsinvaliden en andere lichamelijk gehandicapten in het land en een om de relaties tussen (nomadische) veehouders en boeren, elkaars vijand sinds mensenheugenis, te verbeteren. En uiteraard constant zowel dansen naar de pijpen van het hoofdkantoor als een zeer heterogeen gezelschap medewerkers in Tsjaad bij elkaar houden. Dat was vragen om problemen, te meer omdat ik ook een vrouw en twee kinderen van rond de tien in dit avontuur betrokken had, met geheel eigen behoeften en verlangens.
Geen wonder dat het me boven het hoofd groeide. Het gezin viel uit elkaar en na twee jaar – los van de voorbereiding in Duitsland – ben ik ook zelf naar Nederland teruggekeerd. Met als klap op de vuurpijl een korting op mijn laatste loon, omdat externe accountants achteraf de boekhouding onder mijn bewind op bedrog hadden betrapt.
Dankzij de zorgvuldige en in de loop der jaren steeds meer verfijnde filmtaal van Haroun mocht ik er na zoveel jaar weer, anderhalf uur lang, met mijn neus bovenop zitten. Meeleven met wie het veelkoppig monster van traditie en machtsmisbruik in de bek durven zien, me opwinden, inzetten wat ik in me heb en zo graag wil zijn, zoals ik dat ook toen met de moed der wanhoop had geprobeerd.
Ja, het was water naar de zee dragen en evenmin als mijn meeste allochtone collega’s had ik er wat in te melk te brokkelen. Bovendien waren de persoonlijke repercussies zo talrijk dat de mislukking aan me zal blijven knagen. Maar im Grossen und Ganzen had ik het niet willen missen.
0 reacties