Een vriendin uit het binnenland, die me op de valreep nog een keer wilde zien, kan niet anders dan de deur achter me dichtdoen. Eerst hebben we, op het Kerkplein bij het vallen van de avond, nog twee literflessen Parbo(da’s pas)bier soldaat gemaakt, terwijl ik koortsachtig zocht naar antwoorden op de vraag: “Wat hadden we moeten doen om jou in dit land te houden?”
Ik ben met haar meegelopen naar de ingang van Hotel Krasnapolsky aan de Domineestraat, waar vanavond de Kunstbeurs wordt geopend en ze verwacht meer bekenden te zien.
“Ga je niet mee?” vraagt ze.
Ik heb goede herinneringen aan voorgaande edities van het populaire evenement, maar wil haar nu niet met anderen delen en heb trouwens de beeldende kunst van het land (die me zo vaak verraste) al in stilte vaarwel gezegd.
“Nee, ik ga liever naar huis.”
Ze dringt niet aan en ik wend de steven richting Keizerstraat. Op de automatische piloot, voldoende aangeschoten om me nergens meer druk over te maken en te weinig om, struikelend over mijn eigen benen, te worden uitgelachen.
Dit stadsdeel valt ’s avonds altijd het eerst in slaap. Stoepen en kuilen, aftands asfalt, etalages, gevels, bomen en palen glijden als schimmen onder me door en langs me heen. Ik ben me vaag bewust dat ik deze route voor het laatst afleg, maar denk slechts aan de restjes eten thuis in de koelkast.
Wanneer ik tenslotte de kaarsrechte straat met de ouderwetse Hollandse meisjesnaam insla, ben ik – even – apetrots. Dat ik het hier zo lang heb volgehouden!
Het ging me destijds om dat mooie houten huis met de vrolijke bloemen op de muur ernaast, vooral de bovenwoning met balkon. De straat nam ik op de koop toe. Aanvankelijk was die boeiend en onderhoudend, maar sluipenderwijs een pain in the ass om, op den duur, stapel gek van te worden.
Ik werk de etensresten naar binnen en loop nog duizend keer van de ene kamer naar de andere, vóór ik wat de verhuizers gisteren ongemoeid lieten in drie tassen heb gepropt die ik morgen zelf kan vervoeren. Ik ben te moe om te volgen wat de televisie me laat zien en word een paar uur later wakker met het benul dat ik de wekker moest zetten.
Om kwart over negen, het tijdstip waarop de shuttle mij zou oppikken, stopt een luxe personenwagen met de naam van het bedrijf voor het hek. Ik heb net mijn bagage buiten in het gangpad gezet.
“U hebt geluk,” zegt de chauffeur naast me, even later. “Er waren geen andere reserveringen voor deze rit.”
Hij is goed gezelschap en rijdt onberispelijk. Zodanig op tijd bovendien dat ik nauwelijks passagiers vóór me heb bij het inchecken. Vervolgens tref ik achter de balie twee mannen van het grondpersoneel die niettegenstaande de sores van hun werkgever een ongekend staaltje klantvriendelijkheid ten beste geven.
Zodra ik echter, fluitend, denk te kunnen doorlopen richting vertrekhal, keren de kansen. De deur waarachter de douane zich gewoonlijk ophoudt, is dicht en blijft dicht. Twee uur lang.
Van de vorige keer, vier maanden geleden, herinner ik me dat nergens op heel Zanderij een elektronisch bord te zien was met aankomst- en vertrektijden. Dat is niet veranderd. Maar nu mis ik ook de berichten van een omroeper, die je – ongeacht wát er wordt omgeroepen – tenminste het gevoel geeft dat jij hier iets te zoeken hebt. Het enige teken dat iemand zich ooit de vraag heeft gesteld hoe je zo’n luchthaven moet runnen, is de glimmende vuilniswagen, die zojuist met veel lawaai langskwam. Kijk eens, hoe goed we voor jullie zorgen! Bij het volgend prototype van de Chinese producent zit vast een robot in de cabine.
Gelukkig heb ik onlangs nog iets gelezen over geduld, als nuttige bezigheid op zich. Hoe je je daarin kunt bekwamen en wat je er allemaal voor terugkrijgt. In die geest stippel ik even een traject uit, dat me nog een laatste blik biedt om het omringende landschap en dat ik eindeloos kan herhalen. Maar de natuur werkt niet erg mee, want halverwege het tweede rondje jaagt een plotseling noodweer me terug naar de overdekte ruimte.
Om kwart voor een, een half uur vóór het vliegtuig zou moeten vertrekken, zwaait de deur alsnog open. Alsof dit alles de gewoonste zaak van de wereld is, scharen we ons poeslief in een nieuwe rij naar een willekeurige balie. Stel je voor dat we het bevoegd gezag nog meer aanleiding zouden geven om ons te knechten. We mogen blij zijn dat we vandaag nog de lucht in gaan.
Het vliegveld Hato, nog geen twee uur later, is een warm bad. Ook al is de verbouwing nog altijd gaande. Wat moet werken werkt en dat is meer dan genoeg. Het is een echte hub en geen hersenschim van wereldvreemde politici die bij God niet weten hoe ze de ene steen op de andere moeten krijgen. En Suriname ligt al ver genoeg achter me om op een rustige plek in een boek te kruipen.
Het is avond, wanneer we worden opgetrommeld voor de laatste etappe. Een speciale verrassing van onze zieltogende vervoerder: een Fokker 50 met een bijhorende purser – uiteraard een man – die van de veiligheidsinstructies nog een adembenemende act weet te maken. Eerst gaan we naar Aruba, zodat we alvast kunnen zwaaien naar onze plaats van bestemming, voor we er later daadwerkelijk worden afgezet.
Tegen half elf is het eindelijk zo ver. Denk om het afstapje. Een lekker windje, een minuutje lopen. Twee marechaussees kijken vanaf haar troon naar ons uit, een ‘witte’ en een ‘zwarte’. Bon bini! Binnen een kwartier komt ook mijn bagage uit het ruim al langs op de band.
Zodra ik uit de coulissen naar voren treed, hoor ik mijn naam. Het blijkt nauwelijks vijf minuten rijden. Mijn hart huppelt over de drempel. Het queensize bed omhelst me als geen ander de afgelopen jaren en de stilte is niet te stuiten.
Midden in de nacht brengt een heuse nachtmerrie me aan het verstand dat ik al die Surinaamse spoken niet zo maar kwijtraak. Maar om een uur of negen hoor ik slechts, in een pauze van de airco, de ruis in mijn eigen oren. Wakker met een schone lei!
0 reacties