Het lag op de weggeeftafel in Romeo’s Taalsalon: Tenzij de vader van Karin Amatmoekrim. Het afgelopen jaar uitgekomen bij een Nederlandse uitgeverij. Over haar biologische vader, naar wie ze pas op latere leeftijd op zoek was gegaan.
Ik had erover gelezen, hier in Paramaribo. Al wist ik niet zo goed meer wat. Haar naam kende ik van haar debuut Het gym, dat ik bijna vanzelf had opgenomen in mijn favoriete rijtje Caribische (Nederlandstalige) literatuur met namen als Roemer, Arion, Accord, Marugg en Ramdas. Maar dat was een roman en dit wat je noemt non-fictie. Dan sta ik doorgaans niet meteen te trappelen. Nu kreeg mijn nieuwsgierigheid naar het privé leven van iemand die kan schrijven de overhand.
Het begin viel niet mee. Een ‘proloog’ van 115 pagina’s met allerlei weetjes en gebeurtenissen, sinds ze op haar elfde van haar moeder te horen had gekregen dat de man wiens achternaam (Boersma) ze droeg niet haar biologische maar haar stiefvader was.
Die informatie zette haar hele leven op losse schroeven en wierp een aantal vragen op, die haar niet meer loslieten. Aanvankelijk vooral vragen over die biologische vader, ver weg in Suriname, die geen deel uitmaakte van haar leven. Allengs ook vragen over haar eigen identiteit, als persoon met wortels in een heel ander land en kenmerken die daaraan toegeschreven konden worden.
Dus wordt breed uitgemeten, hoe de auteur contact opneemt met haar echte vader en haar geboorteland gaat verkennen. Mét de bekende heftige gevoelens over de tropische grond waar haar lichaam zo naar had verlangd en de talloze familieleden die met open armen klaar stonden.
Naar mijn idee was in al die jaren de kernvraag: wie is die klootzak die mijn moeder met een bolle buik heeft laten zitten en mij, zijn kind, niet zelf wilde opvoeden?
Vanuit dat oogpunt wordt het boek aanmerkelijk spannender in het tweede deel (2015), wanneer de auteur besluit een boek over die vader te schrijven en hem uitdrukkelijk vraagt, of hij daaraan wil meewerken. Dan is het namelijk afgelopen met alle omtrekkende bewegingen en nostalgische bespiegelingen over wat zij als persoon met dit land en zijn bevolking te schaften heeft. Nu moet ze bij hem de duimschroeven aandraaien en ook zelf, meer dan ooit, met de billen bloot. Dat levert een kat- en muisspel op, waarin de rollen herhaaldelijk wisselen en dat in het derde deel (2016) doorgaat.
Tot welke slotsom de auteur gekomen is, staat – nogal omslachtig verwoord – op pagina 264. Ik schrijf dit zo, omdat ik het boek een ruime schare lezers toewens. Vanwege het persoonlijke verhaal, maar meer nog vanwege het portret van een land en een volk als bijproduct. En dan denk ik in het bijzonder aan twee aspecten: de complexe en vaak eigenaardige familieverhoudingen en de gespletenheid van het volk in zijn geheel.
Een mooi voorbeeld van beide aspecten tegelijk is dat de auteur zelf een halfbroer heeft uit het gezin waarin zij in Nederland is opgegroeid, en een halfzus uit het gezin van haar vader in Suriname en dat die halfbroer en halfzus geen naaste familie van elkaar zijn, zodat ze met een gerust hart – dachten ze zelf – verliefd op elkaar konden worden.
Het tweede aspect kwam trouwens nog scherper tot uiting, nadat de vader van de auteur – Eric Lie – erachter was gekomen dat de twee iets hadden samen. Toen kreeg namelijk de jongen uit Nederland een pak slaag en ging de dochter vrijuit.
Je kunt Suriname als onafhankelijke republiek waar continu wordt gedweild met de kraan open, niet begrijpen zonder weet te hebben van die verscheurdheid. Vrijwel elke familie leeft, letterlijk en/of figuurlijk, in twee werelden: Suriname en Nederland. Met alle gevolgen van dien, al maakt niemand zich daar druk om.
Dus laat ook de toevallig verdwaalde toerist, die hier gewoonlijk wordt doodgegooid met natuurschoon, lekker eten en gezellig drinken, dit boek maar op zijn lijstje zetten.