Een jaar geleden viel ik van mijn geloof. Dat was even schrikken, want ik achtte me al jaren op dat vlak heel braaf, ijverig en stabiel. Te meer omdat het ook echt voelde als een val, iets dat me overkwam. Ik stond erbij en keek ernaar. Een keer eerder, lang geleden, heb ik meegemaakt dat ik langzaam maar zeker de kerk uit gleed. De kerk waarin mijn ouders me als baby hadden laten opnemen en waarin ik het eerste kwart van mijn leven heel betrokken was geweest. Maar toen ging het om de kerk als organisatie, instituut, de gezagsdragers vooral. Nu stond – dat had ik wel door – ook en juist het geloof op het spel. En het ergste was dat ik geen weg terug meer zag, ook geen compromis. Ik was reddeloos verloren, in álle opzichten een afvallige. Dus ik hield mijn hart vast.
Het gebeurde tijdens en na een verblijf van een paar weken in Nederland, naar aanleiding van de bruiloft van mijn dochter. Ik had kort na mijn aankomst (20 augustus) het nieuwste boek gekocht van een schrijver, over wie mijn zoon erg te spreken was. Homo Deus, (in de Engelstalige versie) A Brief History of Tomorrow, van de Israëlische historicus Yuval Noah Harari (1976).
Af en toe had ik al een stukje gelezen, maar pas tijdens een lange treinreis, van Amsterdam via Arnhem naar Groningen, kreeg het me echt te pakken en daarna heeft het me niet meer losgelaten. Tot ik het op 5 oktober – in Paramaribo – zachtjes weglegde, met het gevoel dat ik niet meer terug kon. Terug naar de zekerheid van een in raadselen gehuld Opperwezen, dat beschikt over leven en dood én zegslieden hier op aarde. Dat vertrouwen was weg.
Ik zie mezelf nog zitten tijdens een kerkdienst, de eerste na mijn terugkeer, in de mij dierbare Petrus en Paulusbasiliek aan de Henck Arronstraat. Op een bank aan de zijkant, als een kat in een vreemd pakhuis. Ternauwernood kon ik mezelf nog zo ver krijgen dat ik me voegde in de rij voor de heilige communie, maar daarmee was dan ook de kous af. Sindsdien heb ik er geen stap meer over de drempel gezet.
De oude vertrouwde kerk: uitgetrokken als een jas die ik niet meer nodig had. Alsof het voorgoed zomer geworden was. Zonder haat of wrok, slechts met weemoed en spijt. En, eerlijk gezegd, zeker in het begin ook met angst voor de gevolgen. Want Jezus, waar was ik aan begonnen?! Je weet wat je hebt maar niet wat je krijgt. Kon ik ‘dat’ wel aan? Zou ik niet, vroeg of laat, straf krijgen?
Geen wonder dat ik me soms betrapte op een ‘foutje’. Op de yogamat bijvoorbeeld, wanneer een gedachte onwillekeurig de vorm van een gebed aannam tot de Allerhoogste. Of bij het eten aan tafel, wanneer mijn handen zich vanzelf vouwden en ik in no time halverwege het Onze Vader was. Dan gaven mijn hersenen het signaal af: ho ho, dat doen wij niet meer.
Toch blijf ik me verbazen over de metamorfose die me ten deel is gevallen. Of moet ik zeggen: die ik zelf teweeg heb gebracht? Als ik bedenk, in welke gemoedstoestand ik vier jaar geleden hierheen emigreerde…
Mijn jeugd voltrok zich in Nederland in de jaren van het Rijke Roomse Leven na de tweede wereldoorlog en aan de gedachte dat heidenen in verre landen de blijde boodschap gebracht moest worden, heb ik ook persoonlijk gevolg gegeven. Tot in de Nederlandse kerkprovincie, in de roerige jaren zestig, een wind opstak, die me vertelde dat de kerk die ik een warm hart toedroeg een bij uitstek autoritair en zelfs mensonterend karakter droeg.
Dat bracht met zich mee dat ik er afstand van nam zonder meteen ook het ingeprente geloof te laten vallen. Zoals zo vele andere ‘katholieken’ in die tijd, die niet of nauwelijks meer in de kerk te vinden waren en er een eigen individuele geloofsbeleving op nahielden. Los van dogma’s, regels en gebruiken.
Jaren lang ben ik zo doorgegaan. Tot ik me in 2001 opnieuw voor langere tijd in Afrika had gevestigd. Als directeur van het kantoor van een kleine buitenlandse hulporganisatie in de Tsjadische hoofdstad N’Djamena. Een land op de scheidslijn tussen de islam als dominante godsdienst in het noorden en het christendom in een vergelijkbare positie elders in het continent.
Hoewel mijn werkgever tijdens de voorbereiding geen punt had gemaakt van mijn nogal diffuus spiritueel profiel, werkte de actieve geloofsbeleving van mijn lokale medewerkers in het dagelijks werk al gauw als een spiegel. Met het gevolg dat ik me meer bewust werd van mijn eigen godsdienstige achtergrond en op een mooie zondag eens een kijkje ging nemen in de katholieke parochie op loopafstand van mijn huis.
Dat beviel goed. Ik kreeg meer status en kon niet meer gemakkelijk worden afgeschreven als de Europeaan die zo nodig anders wil zijn. Bovendien kreeg ik de smaak van het geloof weer te pakken en kon ik daar de nodige kracht uit putten, want zowel privé als zakelijk had ik het mijn hele leven – op één andere periode na – nooit zo zwaar gehad.
Terug in Nederland, vanaf het eind van 2003, heb ik de terugkeer in de kerk voortgezet en verdiept. Dit laatste vooral door een hernieuwde kennismaking met de wereld van zelfstandige geloofsgemeenschappen, met name de aloude abdijen. Dat leidde uiteindelijk tot een nauwe band met een abdij van Benedictijnen in Noord-Holland.
In 2014, toen ik na een turbulente fase in mijn privéleven weer alleenstaand en –gaand geworden was en me afvroeg of ik in Nederland zou blijven, werd het gelovige karakter van de samenleving in Suriname en de vooraanstaande rol van de katholieke kerk een van mijn argumenten om dat land te kiezen als toevluchtsoord voor mijn volgende levensfase.
Ik miste, bij nader inzien, de Benedictijnen in Egmond met hun ingetogenheid en eigenzinnigheid (waar ik het tot oblaat en portier-bij-toerbeurt had geschopt), maar je moet als immigrant niet alles willen. Dus paste ik me aan en voelde me weldra thuis in de Petrus en Paulus te Paramaribo. Niet in de laatste plaats omdat daar de geur en de praal van de katholieke kerk uit mijn jeugd nog niet vervlogen waren.
Ik hoefde me ook niet aan te melden of in te schrijven, kon als vanzelfsprekend deelnemen aan talloze vieringen, las het weekblad van het bisdom en genoot, als de predikant de beminde gelovigen er weer eens van langs gaf. En dat alles stak ik niet onder stoelen of banken. Ik wilde erbij horen en iedereen mocht het weten.
Waardoor heb ik me dan toch van de wijs laten brengen en zie ik voorlopig geen aanleiding om op die stap terug te komen. In de trant van beter ten halve gekeerd dan ten hele gedwaald. Hoe zit dat?
Het boek van Harari moet de trigger geweest zijn. Daarmee heb ik een maand lang een soort ruimtereis gemaakt. Voor zover ik me iets dergelijks kan voorstellen: je ziet zoveel en je maakt zoveel mee, ook in je hoofd, dat daarná niets meer hetzelfde is. Soms stopte ik met lezen, een dag of langer. Om zaken beter tot me te laten doordringen of, gewoon, om het avontuur te rekken.
Maar na afloop kon ik nauwelijks uitleggen wat ik gelezen had en waarom het zo’n indruk op me had gemaakt. Ik voelde wel dat het me goed had gedaan en dat ik het momentum niet voorbij mocht laten gaan. Ik moest er consequenties aan verbinden en daarvoor staan.
Vandaar de drastische manier waarop ik mijn relatie met de kerk heb herzien. In zekere mate kon ik daarbij terugvallen op mijn ervaring met de halfslachtige, nooit geformaliseerde, opzegging van het lidmaatschap. Maar nu werd de kern van het gelóóf van die kerk verdisconteerd en dat ging heel wat dieper. Alleen al vanwege de discrepantie tussen gevoelens en gedachten.
Zo neigde ik – met mijn verstand – al een tijdje naar de gedachte dat ‘godsdiensten’, ongeacht hun object van aanbidding en ontzag, mensenwerk zijn. Instrumenten, geboren uit angst en onwetendheid, om op individueel niveau steun te bieden en de sociale contacten te bevorderen. Maar daarmee kon ik niet een twee drie, bijvoorbeeld, schuld en berouw vanwege mijn ‘zondigheid’ uitschakelen. Zulke gevoelens hadden een leven lang mijn gedrag beheerst!
In dat opzicht viel het boek van Harari in dorstige aarde. In het algemeen, omdat het voortborduurde op zijn vorige boek (Sapiens) over de zegetocht van de mens in de biologische evolutie en hij nu duidelijk maakte dat die zelfde mens God van zijn plaats verdrongen had en zelfs probeerde te overtreffen. Alleen al zijn aforisme ‘Onwetendheid is de grootste ontdekking van de wetenschap’ zal ik nooit meer vergeten.
Ook in allerlei onderdelen van het boek heeft hij me de ogen geopend. Zo vond ik zijn onderscheid tussen godsdiensten en spiritualiteit zeer waardevol. Godsdiensten als kuddegedrag, waarbij mensen een bepaald stelsel van waarden en normen aannemen of zich laten aanpraten. Doorgaans met uitsluiting van andere als minderwaardig of verwerpelijk.
Binnen zo’n stelsel gaat de aanbidding meestal uit naar een God of andere bovenaardse grootheid, maar het kan ook betrekking hebben op een bedenksel van ‘seculiere’ (wereldlijke) aard. Harari plaatst ideologieën als het communisme en het geloof in economische groei eveneens in de categorie godsdiensten.
Daartegenover hanteert hij spiritualiteit als aanduiding van de opdracht die elk mens meekrijgt op zijn of haar levenspad om te leren omgaan met goed en kwaad. Dat staat haaks op de manier waarop aanhangers van godsdiensten zich doorgaans organiseren en andersdenkenden tegemoet treden.
In het ene geval wordt de mens vrij gelaten zich in geestelijk opzicht te ontwikkelen en is het logisch dat hij of zij anderen ook die vrijheid gunt. In het andere worden mensen in een keurslijf geperst, dat interne verandering bemoeilijkt en intolerantie in de hand werkt.
Ergens op dit vlak, in de spanning tussen godsdienst en spiritualiteit, ligt de verklaring van mijn metamorfose. Want als me inmiddels iets begint te dagen van hernieuwde zekerheid en vertrouwen, is het wel dat ik bevrijd ben, losgekomen van vormen van dwang en in beton gegoten waarheden van mensen uit vroegere tijden, dat ik meer ruimte heb gekregen om mijn leven zelf vorm en inhoud te geven en dat ik daar persoonlijk verantwoordelijkheid voor draag. Het is iets dat al lang in de lucht hing, maar waar ik alsmaar – om uiteenlopende redenen – niet toe kwam. Een kwestie van nu of nooit.
In dat opzicht heeft de intensieve kennismaking met Suriname in de afgelopen jaren zeker meegespeeld. Nota bene op een manier die ik volstrekt niet had voorzien. Ik dacht immers dat ik hier als gelovige katholiek op mijn plaats zou zijn…
De belangrijkste functie van de godsdiensten in dit land, zoals ik ze nu in de praktijk meemaak en dan denk ik vooral aan de traditionele kerkgemeenschappen, is de gelovigen te verzoenen met het aards bestaan. Want er mag dan wel wat te genieten zijn, voor de een wat meer dan voor de ander, het is en blijft een tranendal. Dus voorzien ze primair in de behoefte aan steun, troost, vergeving en begrip. “De Heer is mijn herder, mij ontbreekt het aan niets”.
Mij heeft van het begin af aan vooral het gebrek aan collectieve daadkracht getroffen. Dan is natuurlijk elke godsdienst balsem voor de ziel. Maar helaas, hoe meer de kerken hun gelovigen voorhouden dat ze hun heil elders moeten zoeken, hoe gemakkelijker het wordt voor een bepaald slag mensen om er een potje van te maken. En als de ‘wereldlijke leiders’ dan ook nog hun onderdanen weten wijs te maken dat ze even hard geloven als zij, is er geen uitweg meer.
Dat heeft me geleerd ook met andere ogen naar de kerk te kijken, die nu achter me ligt. Ik ben er nog lang niet, maar vooralsnog prijs ik me gelukkig met het gevoel én het inzicht dat het hartverwarmend is te ‘geloven’ in de kracht van het leven op zich en het grenzeloos vermogen van de mens daar gebruik van te maken en er zelf ook nog iets aan toe te voegen.
0 reacties